Oek de Jong maakte naam met de in 1979 verschenen bestseller Opwaaiende zomerjurken. Het was een boek dat elke liefhebber van literatuur destijds gelezen wilde hebben. In 2012 stond zijn grote roman Pier en Oceaan op de lijst van Senia-boeken. Zijn laatste roman, Zwarte schuur, gaat over kunstschilder Maris, die niet loskomt van de misdaad die hij in zijn jeugd beging. Dit boek is door onze leesgroepen verreweg het meest gekozen voor het komende leesseizoen. Reden genoeg om Oek de Jong te interviewen. Het gesprek vindt plaats in de tuinkamer van uitgeverij Atlas Contact aan de Prinsengracht in Amsterdam.
Wat is de rol van de lezer in jouw schrijverschap?
Oek de Jong: “Ik vind het een eer dat er bij Senia zoveel belangstelling is voor Zwarte schuur. Ik heb vijf echt literaire romans geschreven, maar met elk boek bereik ik een groot publiek, terwijl ik geen enkele concessie doe. Van Zwarte schuur zijn nu 75.000 exemplaren verkocht, wat voor een literair boek heel veel is, zeker als je een schrijver bent die nooit in talkshows komt. De lezers zijn voor mij de belangrijkste recensenten. Zij vertellen het aan elkaar door, omdat zij er enthousiast over zijn. Daar haal ik veel voldoening uit. Wat mij altijd raakt zijn de optredens in meestal uitverkochte zaaltjes. Aan de boekentafel en tijdens de vragen kom ik daar mijn lezers tegen. Sommigen volgen mij al vanaf mijn eerste boek.”
Je essayboek Wat alleen de roman kan zeggen is voor romanlezers zeer interessant. Het gaat over de toekomst van de roman in deze tijd van beeldcultuur en ontlezing. Wat maakt dat je daar zo optimistisch over bent?
“Vooropgesteld: ik ben een groot filmliefhebber. Mensen hebben verhalen nodig, in films, in tv-series en in romans. Met de roman kun je iets wat met een camera onmogelijk is, namelijk het personage van binnenuit belichten. Dat geeft een wezenlijk ander soort verhaal dan een film. Een romanschrijver maakt een diepere peiling dan een filmmaker. De gelaagdheid van het leven, van het bewustzijn, kun je in de roman beter weergeven dan in de film. Iemand zegt bijvoorbeeld iets, maar denkt tegelijk aan iets anders. Hij ziet iets, maar heeft daar een bepaalde gedachte bij die weer een herinnering oproept. Van Wat alleen de roman kan zeggen is inmiddels de tweede druk uit. Daar heb ik het nodige aan toegevoegd; het is nu een sterk verbeterde versie. Toen ik het schreef, in 2013, heb ik een kleine vijf maanden flink nagedacht over hoe de roman in tijden van Netflix en film geschreven moet worden. Dat is goed te zien in Zwarte Schuur, waarmee ik vanaf 2014 op gang kwam, met name aan de suspense, de spanning, die daar van de eerste tot de laatste bladzij aanwezig is.”
Hoe kwam je aan het idee voor Zwarte schuur?
“Bij een roman is het net als in het leven: het belangrijkste overkomt je. Ik ga bij het schrijven altijd uit van beelden die dwingend zijn. Er leeft iets in me, dat kan een beeld zijn, maar ook een stukje verhaal, en daar moet ik iets mee, want er zit een lading op. Ik ben in dit geval begonnen met de veertienjarige Maris Coppoolse die op het Goese Sas, een sluisplaats aan de Oosterschelde in Zeeland, door drie andere jongens in elkaar geslagen en dus vernederd wordt. Die scène ben ik vervolgens gaan uitschrijven en daaromheen groeit dan een wereld. Ik moet hem in een gezin plaatsen, ik moet duidelijk maken waarom hij een buitenstaander is en waarom hij aangevallen wordt. Ook de cruciale scène met Maris en Matty in de schuur is een dwingend beeld. Dat heeft zoveel consequenties. Dan moet je een personage gaan creëren dat leeft met een gebeurtenis die zo’n enorme impact op zijn leven heeft. Dit soort beelden komen uit mijn onderbewuste, ze hebben me iets te zeggen. Je ontketent iets als schrijver, je begint iets te vertellen, en dan overkomt het je. Daarnaast wilde ik iets schrijven over een crisis in een langdurig huwelijk en over de kunstwereld in Amsterdam, die ik goed ken.”
Voor Maris betekent zijn bezoek aan het Isenheimer altaar in Colmar een keerpunt in zijn artistieke ontwikkeling. Het is een aangrijpend kunstwerk. Hoe is dat in je roman terechtgekomen?
“Dat drieluik is ook zo’n dwingend beeld dat ik al heel lang bij me heb. Ik ging op mijn achttiende vanuit Zeeland naar Amsterdam om kunstgeschiedenis te studeren. Het eerste kunstboek dat ik kocht was een boek van de vijftiende-eeuwse schilder Grünewald met daarin de afbeeldingen van dat Isenheimer altaar. Ik ben daar twee keer geweest en ik wilde er graag iets over schrijven. Achteraf kun je dat verbinden met het levenslange lijden van Maris, met zijn ‘kruisiging’. Het verhaal krijgt zo nog meer kleur en diepte.”
Je collega Thomas Rosenboom ervaart het schrijven van een roman als een loodzware klus. Hoe is dat voor jou?
“Ik herken wel het harde werken, vaak jarenlang vijf, zes dagen in de week. Je moet elke dag optimaal presteren. Dat legt veel druk op je. Maar als ik goed werk, ben ik gelukkig, dan kan mijn dag niet meer stuk. Zo heb ik de ontmoeting van Maris met de heroïneverslaafde Ilse op het tankstation in de buurt van Parijs met heel veel plezier geschreven. Ik zag haar meteen voor me en ik hoorde haar praten. “
Kunnen we binnenkort nog nieuw werk van je verwachten?
“In november komt er een heel dik boek uit met wat ik in veertig jaar aan non-fictie heb geschreven: autobiografische stukken, bijvoorbeeld over mijn vriendschap met Frans Kellendonk, essays over andere schrijvers en schilders, reisverhalen, cultuurkritische stukken. Voor een deel is dit al eerder in boeken gepubliceerd, maar het komt nu allemaal bij elkaar te staan in een paperback. Het wordt een boek waar je in kunt grasduinen met als titel Het glanzend zwart van mosselen.”
Wil de Graaf
Foto auteur: Annaleen Louwes