Jan Brokken is een bij veel mensen zeer geliefd schrijver van romans, literaire non-fictie en reisverhalen. Hij wordt geboren in 1949 en brengt zijn jeugd door in Rhoon, een dorp in de buurt van Rotterdam. Zijn vader is daar dominee. Zijn twee oudere broers zijn in Indonesië geboren, toen nog Nederlands -Indië. Jan Brokken debuteert in 1984 als romanschrijver met de autobiografische roman De provincie. Hij reist veel en schrijft veel, onder andere ‘In het huis van de dichter’, ‘Mijn kleine waanzin’, ‘Baltische zielen’ en ‘De Vergelding’. In zijn werk vermengt hij vaak feit en fictie met elkaar; de basis is meestal waar gebeurd, de vorm is een roman. Zijn werk wordt vertaald in wel twintig talen, onder andere in het Italiaans, Deens, Frans en Russisch. Vier van zijn boeken zijn verfilmd. Onlangs verscheen ‘De kampschilders’.

Anderhalf jaar geleden kwam ‘De tuinen van Buitenzorg’ uit. U kreeg daarop veel reacties. Is het idee om ‘De Kampschilders’ te schrijven toen ontstaan?
Jan Brokken: ‘Ik ben vanaf 2019 met ‘De Kampschilders’ bezig, dus ook al tijdens het schrijven van ‘De tuinen van Buitenzorg’. Dat laatste boek gaat vooral gaat over de idyllische tijd van mijn ouders in Nederlands-Indië. Het eindigt als zij het Jappenkamp op Celebes in gaan. Na een voorpublicatie kreeg ik een brief: ‘Weet je dat in het kamp van je vader ook schilders zaten?’ Toen was mijn interesse gewekt en ben ik dat gaan uitzoeken. In het boek komen drie kampschilders voor. In de loop van de tijd kreeg ik steeds meer aangereikt: ik ontdekte het werk van Willem Hofker; las de dagboekaantekeningen van zijn vrouw Maria Hofker, die ook schilderes is, en ik kreeg brieven van Rudolf Bonnet in handen die hij na de bevrijding aan zijn moeder schreef. Die gaan over het kamp, over de situatie in Makassar en vervolgens over Bali. Mijn ouders praatten nooit over hun ervaringen in het kamp, maar door deze drie schilders ging dat allemaal voor mij leven.’

Hoe slagen die kunstenaars erin om in het kamp hun werk voort te zetten?
‘Ze blijven bezig met hun kunst, maar doen dat alle drie heel verschillend. Willem Hofker gaat door met portretten maken om de techniek niet te verliezen. Hij heeft een bevoorrechte positie en hoeft geen dwangarbeid te doen. Zijn medegevangenen laten zich voor hun familie graag door hem portretteren, voor het geval ze de oorlog niet overleven. Vanuit zijn herinnering tekent Hofker de Balinese danseressen zoals hij dat voorheen ook deed. Dit werk verkoopt hij aan de Japanse bewakers om als souvenir mee naar huis te nemen. Van de opbrengst, die in de kampkas komt, wordt voedsel aangeschaft. Verder legt hij enkele gebeurtenissen, zoals de bombardementen op het kamp, min of meer documentair vast.

Rudolf Bonnet maakt in het kamp ook portretten, maar wel veel minder. Hij wil niet opvallen en houdt zich op de vlakte. Als individualist en misschien ook als homoseksueel heeft hij er moeite mee om in zo’n gemeenschap te leven, met al die mensen om hem heen. Hij doet mee aan het dagelijks corvee, maar blijft wel fantaseren over zijn kunst: wat ga ik na de oorlog als kunstenaar doen, welke weg ga ik dan in?

Maria Hofker zit net als mijn moeder in het vrouwenkamp en geeft tekenles geeft aan meisjes van rond de zeventien met een zekere aanleg. Ze leert hun over het prikkeldraad   heen te kijken naar al het prachtige in de natuur: de horizon, de rijstvelden, de bergen in de verte, de vogels vrij in de lucht, de bloeiende mangoboom vlak achter het prikkeldraad. Daarmee traint ze hen om niet op de smerigheid en het onderling gekissebis te letten, maar dáár op te letten en uit te zien naar de toekomst: ooit zul je vrij zijn. Een van de belangrijkste functies van kunst is het geven van hoop door de schoonheid niet uit het oog te verliezen. Een andere is het bieden van troost door af te leiden van de kinderachtige, vervelende dingen van het leven en de aandacht te richten op het essentiële. Dat hebben die drie op een heel natuurlijke manier gedaan.’

Wat bent u door het schrijven van dit boek over de kamptijd van uw ouders te weten gekomen?
‘Toen ik eraan begon, dacht ik: op een dag vind ik vast een portret van mijn vader en daar sluit ik het boek mee af. Dat is niet zo gegaan. Het boek eindigt met de herinnering van Maria aan het Russische koor met mijn moeder als dirigent. Ze beschrijft dat heel beeldend. Mijn vader had ‘kamp’, mijn moeder een chronische hartkwaal en zenuwtrekken in het gezicht. De vermoedens die ik had, hebben door het werk van de kampschilders een invulling gekregen. Mijn vader was een gevangene van zichzelf. Ik kan hem nu beter begrijpen, maar hij had er goed aan gedaan om af en toe iets te vertellen. Ik word elke dag op straat of in de tram wel een keer aangesproken door lezers die ook een ouder hebben die in een jappenkamp heeft gezeten maar daar nooit over wilde praten. Nu zien ze het voor zich. Een oorlog houdt niet op, als hij ophoudt.’

Kampcommandant Yamadji voert in het vrouwenkamp een hardvochtig regime en zet zich in om jonge vrouwen en meisjes te ronselen voor het geishahuis. Na de oorlog krijgt hij dankzij een biografie en de speelfilm Blanke huid, gele commandant (1960) in Japan het imago van een nobel en aimabel mens. Hoe kon dat zo gaan?  
‘Tijdens zijn berechting hebben meer dan honderd vrouwen uit het kamp een petitie ondertekend waarin stond dat Yamadji zo veel had gedaan in het belang van de geïnterneerden. Ik kan als verklaring alleen maar bedenken: dit paste in hun streven om tegenover hun kinderen vol te houden dat zij het niet zo slecht hebben gehad. Het leverde Yamadji een strafvermindering van drie jaar op. Mijn moeder was hier heel verontwaardigd over. Na het uitkomen van de film werd er in een Japanse talkshow aandacht aan besteed. Yamadji was daarbij aanwezig, evenals een Nederlandse vrouw die in het kamp had gezeten en zich nu heel positief over hem uitliet. De Japanse televisie betaalde haar reis en daardoor was zij in de gelegenheid het graf van haar man te bezoeken, die als krijgsgevangene in Japan was overleden. Het is een duidelijk voorbeeld van geschiedvervalsing.’

Mooi hoe u in het boek Bali beschrijft als cultureel centrum in de jaren dertig. Waarom wilde ‘iedereen’ daar toen heen? 
‘Er zijn in de wereld veel oorden die kunstenaars aantrekken: Tahiti, Barbizon, Pont-Aven, Arles en in Nederland bijvoorbeeld Laren. Ook Bali werd een kunstenaarsparadijs. Van alle plekken die ik bezocht heb, heeft dit eiland de meeste indruk op mij gemaakt. Bali heeft de bijzondere combinatie van de hindoestaanse cultuur en de totale harmonie van mens, natuur en goden. De mensen zijn heel vriendelijk. Men vindt hier: de vreemdeling brengt geluk. Kunstenaars zijn er welkom. In de jaren dertig waren dat met name Walter Spies, Vicki Baum, Charlie Chaplin. Zij vielen voor de verwevenheid van religie, traditie, schilderkunst en dans. De westerse en Balinese kunstenaars stonden ervoor open om van elkaar te leren. Er was veel vrijheid, ook op het gebied van homoseksualiteit. Musici kwamen af op de gamelanmuziek en voor de elite van New York gold: je móest Bali gezien hebben. Ik was er in ’79. Het is de mooiste plek op aarde.’

Wil de Graaf

Boeken van Jan Brokken waarvoor een leeswijzer is:
De tuinen van buitenzorg >
De rechtvaardigen >